ColumnLize Spit
Het is een kleine bevrijding te kunnen aansluiten bij een stoet van mensen met wie je niets gemeen hebt
Auteur Lize Spit en haar Nederlandse collega Bregje Hofstede, allebei °1988, vertellen beurtelings over hun leven. Vandaag: Lize Spit.
Net in de herfstvakantie heeft de NMBS werkzaamheden aan de sporen tussen Oostende en Brugge gepland. We hebben ons voorbereid op een ietwat chaotische reis, maar schrikken wanneer we de lange stoet wachtenden zien bij de halte waar de vervangbussen vertrekken. De rij geënerveerde reizigers, sommigen met grote stukken bagage, vormt een kader rond het stationsplein.
R. en ik zijn op de terugweg van Oostduinkerke, waar we in een voormalig hotel een groot familieweekend bijwoonden, eenendertig verwanten samen. Opa, die dit weekend 100 zou zijn geworden, heeft met zijn bescheiden nalatenschap postuum getrakteerd.
Het was mooi en gezellig, maar ook vermoeiend: R. en ik zijn doodop. Als je klein bent, heeft de hiërarchie van een familie iets geruststellend overzichtelijks, maar hoe ouder je wordt, hoe meer rollen erbij komen, hoe complexer – je bent kleinkind, kind, nicht, zus, tante, alles door elkaar heen, en vanuit al die perspectieven wil je zorg dragen voor de ander, inspelen op elkaar.
En dan zijn er, los van die rollen, ook nog verschillende karakters, een quiz op zondagochtend, een nonkel met een beperking die er vaak wat verloren bij zit, baby’s met aparte slaapschema’s, nieuwe partners, pluskinderen, en het familielid met depressie aan wie je niet durft te vragen hoe het nu écht gaat.
Na achtenveertig uur in hotel Peniche is het een kleine bevrijding te kunnen aansluiten bij een stoet van mensen met wie je niets gemeen hebt; behalve dat je wacht op dezelfde vervangbus. Voor ons in de rij staat een mopperende man, die geen enkele inspanning doet om er voor de rest van zijn gezin de sfeer in te houden – wat een opluchting, dat ik niets met zijn gedrag hoef aan te vangen. Deze vader doet maar, dit is zijn weekend.
Alle hoofden in de wachtrij draaien, er komt een bus aangereden, maar die heeft geen logo van de NMBS, het is de zoveelste gewone De Lijn-dienst, het geklaag onder reizigers zwelt weer aan. Het begint te druppelen. R. draagt een regenjas, ik ook, ik deel een chocolaatje in twee – wat prettig klein, deze actieradius van bekommernis.
Ondertussen zijn we een heel stuk naar voren opgeschoven, niet omdat we nu bijna aan de beurt zijn, maar omdat de rij achter ons is blijven aangroeien, een half uur geleden vormden we de staart, nu staan we duidelijk in de kop. De ruimte rondom het plein raakt op, de wachtrij moet een keuze gaan maken, ze kunnen moeilijk door het stationsgebouw of over de tramsporen heen aanschuiven, ze zullen bochten moeten maken – we observeren, afwachtend.
“Op een gegeven moment is de rij zo lang dat mensen tot in Brugge staan aan te schuiven,” besluit R., “en dan zijn we er.”