ColumnMarnix Peeters
De samenleving hoeft mij niet te betalen omdat ik toevallig wat talent heb
Op zijn berg in de Oostkantons schrijft Marnix Peeters over vrijheid, zijn vogels en zijn vrouw.
Ik werd gebeld door een Nederlandse journalist. Hij was aan de weet gekomen dat iemand bij mijn uitgeverij vergeten was een twintigtal recente romans in te sturen voor de Boonprijs, hij vermoedde dat daar ook De jacht op Ursula Graurock bij was. Hij wilde weten welke stappen ik in dat geval zou ondernemen.
Geen, antwoordde ik. Ik laat in mijn contracten stipuleren dat het mijn uitgever verboden is om mijn werk in te sturen voor literaire prijzen. Dat komt dus goed uit.
De journalist wilde weten waarom ik dat zo deed.
Omdat ik schrijf om mijn lezers te vermaken, antwoordde ik. Niet om te dingen naar de goedkeuring van Jos Geysels en Anna Luyten, en al helemaal niet om er een geldprijs voor te ontvangen. Ik werk voor mijn centen. De Vlaamse letteren zijn helemaal kapotgemaakt door beurzen en andere financiële bemoedigingen. Er zijn schrijvers die al twintig jaar lang elk jaar hun boek op voorhand laten betalen door Jos en zijn kornuiten, en zich vervolgens niet schromen om nog eens met hun hand in een kommetje bij de literaire jury’s te gaan aanschuiven. Ze zijn lui en verwaand en hebberig. Niemand doet zijn best, alles is toch al betaald. Daarom.
Zo, dat haalt de krant ook weer niet, zei ik, toen het gesprek was afgelopen.
Was Jos Geysels niet de man die destijds van je debuutroman zei dat het schrijfplezier er nog te veel in zat?, zei mijn vrouw.
Precies, zei ik. Ik ben heel blij dat ik snel doorhad hoe dat wereldje werkt, om er vervolgens zo ver mogelijk uit de buurt te blijven. Ik heb laatst gevraagd om mijn naam ook van de lezingenlijst te schrappen, omdat ook daar subsidies aan te pas komen. De samenleving hoeft mij niet te betalen omdat ik toevallig wat talent heb. Dat talent zorgt er juist voor dat ik het wel red. Het geld moet gaan naar fietspaden, jeugdzorg, medicijnen tegen kanker, theaterproducties, propere energie, taalonderwijs aan allochtonen, goede culturele centra en de begeleiding van vrijgekomen misdadigers. Jeroen, Joost en Peter krasselen zo ook wel een oeuvre bijeen.
Wíé?, vroeg mijn vrouw.
Tom, Roderik en Filip zullen in hun uppie ook nog wel mooie boeken schrijven, zonder dat er daarvoor op de zorg moet worden bespaard, zei ik. Schrijvers zeggen onbeschroomd en schaamteloos dat ze zo snel mogelijk op de bijstandspaardenmolen willen, zodat ze hun vervelende baantjes kunnen schrappen. Een eergevoel is hen vreemd, fierheid hen onbekend. Hun schraapzucht is hun trots. Dat de wachtlijsten in de psychiatrie op ontploffen staan, zal hun worst zijn. Ze gaan met een Peruaanse muts op mee soep uitscheppen voor de armen, ze roepen zich schor tegen de kerk en het grootkapitaal, ze schrijven essays over gelijkheid en rechtvaardigheid maar ze envelopperen elk jaar zonder enige angstvalligheid de schenkingen van Literatuur Vlaanderen.
Het was intussen middag geworden, dus tijd voor een trappist, en deze keer was het een heel speciale: van mijn schoonouders kreeg ik voor de kerst een fles Spencer, de eerste Amerikaanse trappist, gebrouwen in St. Joseph’s Abbey in Massachusetts. Een San Marzanotomaat met wat grijze garnalen, peterselie en zelfgemaakte mayonaise paste daar voortreffelijk bij.