ColumnBregje Hofstede
De apotheker vroeg: ‘Heeft u soms kanker?’
Auteur Lize Spit en haar Nederlandse collega Bregje Hofstede, allebei 1988, vertellen beurtelings over hun leven.
Vroeg op de ochtend, onderweg naar een tv-optreden, zit ik te schrijven in de Thalys. Via de spiegelende baan van glas die zich boven onze hoofden uitstrekt, werp ik af en toe een blik op mijn medereizigers, van wie sommigen nog zitten te slapen. Verschillende vrouwen doen hun make-up. Een meisje kwast dikke wenkbrauwen tevoorschijn; een ander is zelfs ingestapt met blauwe rollers in haar blonde haar, die ze nu voorzichtig losmaakt. Het fascineert me dat mensen deze kunstgrepen toepassen in publiek; zo gaan het masker en de ontmaskering gelijk op. Mijn eigen masker is uiterst simpel vandaag: geen enkele schmink en een buzz cut bovendien.
Friedrich Nietzsche, ondanks zijn potige teksten in het dagelijks leven een zachtbespraakte en bescheiden man, kende het effect van uiterlijkheden. Hij schreef in Morgenröte: ‘De mildste, allermeest redelijke man kan, als hij een grote snor draagt, als het ware in de schaduw daarvan zitten, en zich geborgen voelen – hij zal doorgaans worden waargenomen als niet meer dan het aanhangsel van een grote snor, dat wil zeggen als een militair type, licht ontvlambaar en soms gewelddadig – en zo zal hij worden benaderd.’ Kortom, dankzij zijn snor had de filosoof rust aan zijn kop.
Als ik eenmaal ben aangekomen in de Amsterdamse studio van het tv-programma, complimenteert de visagiste me met mijn kapsel. Het is overal precies vier millimeter lang; mijn peuter heeft het die ochtend geschoren. Ooit, zegt de visagiste, heeft zij het ook kort gehad. Ze had als jonge vrouw, en heeft nu opnieuw, een overvloed aan weelderige rode krullen, waar iedereen haar altijd op aansprak. ‘Mensen zaten er zelfs aan, zonder te vragen.’ Soms voelde ze zich meer een accessoire bij haar eigen kapsel dan andersom. Na een relatiebreuk, toen ze begin twintig was, had ze er een keer de schaar in gezet. ‘Even geen popje meer zijn’, zegt ze nostalgisch, terwijl ze rouge op mijn wangen kwast. ‘Héérlijk vond ik dat.’
Natuurlijk blijft ook een kort kapsel een vermomming. In zijn Unzeitgemässe Betrachtungen schreef Nietzsche: ‘Als een haas zeven huiden heeft, dan kan de mens er zeventig maal zeven afleggen en nog altijd niet in staat zijn om te zeggen: ‘Dit ben je werkelijk, dit is niet langer uiterlijke schijn.’’
Maar verschillende vermommingen hebben verschillende effecten. Ik merk dat ik zonder haar in een nieuwe categorie val, of buiten een categorie. De bakker heeft me al aangesproken als ‘Monsieur’, en de apotheker vroeg: ‘Heeft u soms kanker?’ Een van mijn vriendinnen zegt huiverend: ‘Het is net alsof je een face tattoo hebt genomen. Nu durft niemand je meer aan te spreken op straat.’
Voor even weet ik me geschoren van de plicht tot bevalligheid. Ik ben de appendix van helemaal niks, niet eens meer van dat nerveuze gebaar waarmee ik mijn krullen schikte. In de schaduw van een buzz cut is het goed toeven.