ColumnJana Antonissen
Als schrijver steel je sowieso voortdurend uit je eigen leven, en dus ook uit dat van anderen
Journalist Jana Antonissen en auteur/theatermaker Julie Cafmeyer vertellen beurtelings over het leven.
“Hierover mag je niet schrijven, hoor, maar…”
Spreek deze woorden uit, nerveus lachje erbij, en je hebt meteen mijn aandacht. Woorden met dezelfde uitwerking als een rode lap stof op een stier. Ontzettende jeuk krijg ik ervan.
Maar wanneer mag ik krabben en wanneer niet?
Als schrijver steel je sowieso voortdurend uit je eigen leven, en dus ook uit dat van anderen. Columns neerpennen voor een weekendmagazine zou een behoorlijk droge en dus weinig lezenswaardige aangelegenheid zijn als niet hier en daar wat uit het leven geleend werd. De vraag is hoe ver je daarin mag, of misschien toch vooral wílt gaan.
De een is stellig compromisloos: als ik het moest beleven, mag ik erover schrijven. Als je je verhaal niet wilt teruglezen, moet je het maar niet met me delen, zou wijlen Philip Roth zich geïrriteerd tegen zijn broer uitgelaten hebben.
De ander is voorzichtiger, gaat zichzelf enigszins censureren. Zogezegd in naam van beladen begrippen als grenzen
en goed fatsoen, maar vooral ook uit angst. Zo besloot
Rachel Cusk zich na alle negatieve reacties op haar eerlijke moederschaps- en echtscheidingsmemoires voortaan te verbergen achter een fictieve verteller.
Moedwillig iemand met je pen kapotmaken is naar, en daarbij oninteressant. Maar als je voortdurend rekening moet houden met ieders mogelijke gevoelens, krijg je ook geen letter meer op papier. Het mag schuren, maar niet breken, houd ik mezelf daarom maar voor.
Aldus verneem ik af en toe dat ik deze of gene op zijn tenen getrapt heb met een komisch bedoelde bijzin. Ach, denk ik dan. Of dat probeer ik toch te denken.
Het blijft een flinterdunne grens: willen dat iedereen je aardig vindt verpest je schrijven, maar gehaat worden verziekt je leven. Ik beschouw mijn schrijfsels daarom als een wat opdringerige tweelingzus, een babbelzieke verdubbeling van mezelf. Ik ben het, maar ik ben het ook niet.
Het probleem is dat veel lezers me, in tegenstelling tot mezelf, behoorlijk serieus nemen. Dat blijkt niet alleen uit de boze of bezorgde berichtjes van onbekenden, maar ook uit de voorzichtigheid waarmee mijn vader polst of alles wel goed gaat.
Nu brengt een krant weliswaar een zekere veronderstelling van waarheid met zich mee: the medium is the message, ten slotte. Maar een column schrijven is niet hetzelfde als journalistiek bedrijven. Dit genre hanteert een gunstregime op het vlak van feitelijkheid: je mag lekker uit de losse pols citeren, situaties samenvoegen, hier en daar een detail verdraaien. Zo lieg je altijd een beetje de waarheid bij elkaar.
Tegelijk, en dat is misschien nog de meest merkwaardige bijwerking van het columnist-zijn, gaan de mensen om je heen, en dan vooral diegenen die je niet per se vrienden zou noemen, spontaan aan grootheidswaan lijden. Bij het minste sprankje sensatie of de geringste woordenwisseling zetten ze gretige ogen op; ga je hier nou over schrijven? Zeg je ja, dan worden ze bang, maar zeg je nee, dan voelen ze zich beledigd.
Uiteindelijk maakt het weinig verschil of je het nu in woorden dan wel witregels giet: als behoeftige schrijver ben je altijd de pineut.