Het laatste woordJulie Cafmeyer
Al snel bleek dat mijn investering in vastgoed toch niet zo winstgevend is
Julie Cafmeyer is columnist.
Hoewel het gebouw veertien appartementen telt, waren we maar met vier op de algemene vergadering. Een oude Joodse man, een vrouw rond de zestig met een Pools accent en een aantrekkelijke man rond de vijftig. Ik herkende de knappe vijftiger omdat we rond dezelfde tijd kochten en zijn appartement naast het mijne ligt.
Vol zelfvertrouwen zat ik op een van de houten klapstoeltjes in het chique kantoor van de syndicus. Sinds ik een appartement heb, denk ik dat ik alles voor mekaar heb. Ik ben een van de gelukkigen die net voor de pandemie, de oorlog en de stijgende rente een woonst kocht.
Tijdens de vergadering bleek al snel dat mijn investering in vastgoed toch niet zo winstgevend is. Hoe langer deze bijeenkomst duurde, hoe meer ik het gevoel kreeg dat ik me had vastgezet in een extreem verlieslatend project. De syndicus had het over de erbarmelijke condities van het pand. Ik kan hier helaas niet in detail treden. De schade lijkt nogal illegaal te zijn en ik heb geen zin in iemand van de stad die dit pand onbewoonbaar verklaart. De syndicus bleef maar doorgaan over nieuwe eisen van de verwarmingsketel, de lift en de gevel. Voor het totale kostenplaatje noemde hij een exuberant bedrag dat dubbel zo hoog was dan de prijs van mijn appartement.
De oude Joodse man zei: “Ik heb de volmachten van acht eigenaars van wie ik weet dat ze niet bereid zijn om te investeren, ze hebben de financiële middelen niet.” De vrouw had ondertussen knalrode kaken gekregen en had last van vapeurs. Buiten adem vertelde ze over een woonblok in onze straat, met ook mankementen en een geldgebrek in de kas. De bewoners waren verwikkeld in een rechtszaak omdat één groep wel onderhoudswerken wilde, maar de andere groep het geld niet had. Ondertussen vielen er brokstukken van de gevel, mochten ze niet meer op hun terras en waren er netten gespannen onder het gebouw.
“Dat lijkt me de hel!”, zei ik. De oude man keek me verbaasd aan, alsof ik een wereldvreemd wezen was die geen flauw benul had van de hel. De vrouw keek gestresseerd naar de marmeren vloer van de vergaderruimte. De vijftiger was druk in de weer met zijn rekenmachine op zijn smartphone. Zijn gezichtsexpressie verraadde dat de kosten die op ons afkwamen, onoverzichtelijk waren.
Ik dacht aan mijn spaarrekening waar veertig cent op staat, boog me naar mijn mooie buurman en zei: “Heb jij ook het gevoel dat we een kat in een zak hebben gekocht?” Hij hoorde me niet, was te verdiept in zijn ingewikkelde berekeningen. Ik bedekte het scherm met mijn hand, fluisterde: “Ik denk dat wij ons vanavond moeten bezatten.”
De oude man tikte op mijn schouder en zei: “Maak je geen zorgen. Bewoners van wie geweten is dat ze geen geld hebben, worden doorgaans gerust gelaten in dit land.”