Interview
Socioloog Jean-Pierre Le Goff: "We zijn een volk van adolescenten geworden"
Mei ’68 bracht geen revolutie, maar veranderde ons voorgoed. Jean-Pierre Le Goff (69), socioloog en 68’er, maakt de balans op en bekent dat hij een zwak heeft voor de wereld die ten onder ging. "Wat geef je aan je kinderen als je je erfenis overboord hebt gegooid?"
Waren de beroemde pavés, de straatkeien van Parijs, die maand blijven liggen als de rector van de Sorbonne het anders had aangepakt? Op vrijdag 3 mei 1968 stuurde deze Jean Roche de politie af op een groep van twee- tot driehonderd studenten die demonstreerden op de binnenplaats bij het beeld van Victor Hugo.
Het bleek de lont in het kruitvat. Er volgden arrestaties en een eerste nacht van rellen met nieuwe aanhoudingen in het Quartier Latin. Wat eerst een beweging was van enkele honderden activisten die behalve tegen de oorlog in Vietnam ageerden tegen het verbod om op de campus meisjes op hun kamer te bezoeken, sloeg over naar de apolitieke meerderheid.
Jean-Pierre Le Goff, op dat moment student sociologie in het Normandische Caen, las over de gebeurtenissen in de krant. Koorstachtig volgde hij de liveverslagen – een nieuw fenomeen – van de rellen op de radio, schrijft hij in een boek over de lange aanloop naar de meidagen. La France d’hier, Het Frankrijk van gisteren, is een knap staaltje ‘ego-sociologie’. Indringend beschrijft Le Goff hoe het was om op te groeien in de provincie waar de prille consumptiemaatschappij de relatieve armoede overwon en vervolgens hard botste op een autoritaire, katholieke moraal.
Jean-Pierre Le Goff
* geboren op 22 maart 1949 in Equeurdreville , Normandië
* filosoof, schrijver en socioloog
* groeide op in een ‘omgeving zonder boeken’ en werd al vroeg gegrepen door de filosofie
* onderbrak zijn studie voor een lange periode van links-radicaal activisme, ‘een les in realisme en nederigheid’
* pakte de draad weer op, promoveerde en schreef tal van veelgeprezen studies
* richt zich vooral op analyses van de tijdgeest
Als ik u goed begrijp, kreeg u voor het eerst opstandige gevoelens bij het horen van het nummer ‘Kili Watch’, in de versie van Johnny Hallyday.
Jean-Pierre Le Goff: “Ik was elf en het was een openbaring. Het ritme, die elektrische gitaar, het was allemaal heel opwindend. De rock-’n-roll en daarna de popmuziek waren enorm belangrijk voor mij en miljoenen anderen. Deze muziek begeleidde de breuk met de oude wereld, precies op het moment dat wij op de drempel stonden van onze puberteit. De adolescentie werd voor het eerst in de geschiedenis een sociale categorie met een eigen gedrag en cultuur.”
Hoe was dat, om mei ’68 in het verre Caen te beleven?
“Bij ons begon het eigenlijk al in januari, toen de minister van Onderwijs een bezoek bracht aan Caen. Er werd toen geprotesteerd tegen het Fouchet-plan, een hervorming die onder andere voorzag in meer beroepsgericht hoger onderwijs, maar de aanleiding doet er niet toe. Ik zag iets heel nieuws: Er werd met eieren en kolen gegooid naar de minister, de oproerpolitie antwoordde met de wapenstok en wat traangasgranaten. Na dat bezoek demonstreerden arbeiders van de vrachtwagenfabriek Saviem in Caen een paar dagen later voor loonsverhoging. Dat liep uit op een slagveld met honderden gewonden.”
En toen ontstond dat beroemde front van arbeiders en studenten?
“Dat is een mythe. Alleen het gepolitiseerde deel van de studenten had contact met het proletariaat. Toch waren er zeker overeenkomsten tussen studenten en jonge arbeiders: zij werkten aan de lopende band, wij maakten kennis met de moderne, onpersoonlijke universiteit. Ondanks de sociale verschillen waren we allemaal een beetje ontwortelde jongeren uit stadjes en het platteland.”
Waar draaide het nu eigenlijk precies om?
“Mei ’68 was een crisis van de moderniteit. Dankzij de naoorlogse welvaartsgroei werd Frankrijk een consumptie- en vrijetijdsmaatschappij die het individualisme aanmoedigde en faciliteerde. De nieuwe tijd stond op gespannen voet met de traditie, met het autoritarisme, moralisme en paternalisme die in essentie de resten waren van de 19de eeuw. Het onbehagen van de adolescenten die wij waren, was hier een uitdrukking van: I can get no satisfaction om met Mick Jagger te spreken. Mei ’68 had de vorm van een catharsis die plotseling ruim baan gaf aan alle spanningen en hartstochten.”
Hoe zag die crisis er in uw geval uit?
“Zelf kwam ik uit een omgeving die erg gekleurd werd door een zwaarmoedig soort katholicisme. Op die gloednieuwe campus liep ik wat verloren rond. Ik was vrij, ik maakte me zoals velen los van de gemeenschap waar ik uit kwam, maar dat gaf tegelijk een gevoel van leegte. Al die ophef was voor mij meer dan welkom: het probleem van de eenzaamheid, het existentiële geworstel die bij de leeftijd hoort, dat was in één klap opgelost.”
Kortom, u ging colleges verstoren.
“We hebben er een behoorlijke puinhoop van gemaakt, dat is waar. De hoogleraar onderbreken, leuzen op de muren kalken van de collegezaal: anarcho-situationisten waren we. Maar ideologisch gesproken was mei ’68 één grote mengelmoes, met invloeden van Nietzsche, Sartre, Freud, en vlak vooral ook de linkse katholieken niet uit. In een film van Godard zegt iemand dat de kinderen van de jaren 60 de kinderen van Marx en Coca-Cola zijn.
“Aan Marx zou je dus nog een heleboel -ismen moeten toevoegen, maar het is raak gezegd. Want er bestond een vreemde spanning tussen al die bloedserieuze revolutionaire retoriek uit een ander tijdperk en het hedonisme en antimoralisme, het ‘grenzeloze genieten’ dat tegelijk ook eigen was aan de beweging.”
Uiteindelijk stopte u met de studie.
“Ik wilde geen leraar worden, dat leek me vreselijk. Mijn ideeën moesten in overeenstemming zijn met mijn daden, ik ging de arbeider tegemoet. Want de echte revolutie moest komen van het proletariaat dat uiteindelijk de mensheid zou bevrijden. Ik werd maoïst en vestigde me in het noorden tussen mijnwerkers en metaalarbeiders. Het werden armoedige jaren waarin ik moeizaam rond kwam van allerlei baantjes. Maar ik hield het vol, omdat het een romantisch avontuur was, een vlucht in een imaginaire wereld waarin je een revolutionair verleden naspeelde.
“Rusland 1917, Spanje 1936, dat waren onze referentiekaders. Bij mij speelde waarschijnlijk ook een slecht geweten van een kleinburger – mijn ouders hadden een winkel in schelpdieren – een rol. Dat had ik overgehouden aan de kerk die in mijn puberjaren erg aan het verlinksen was: de armen, je moest oog hebben voor de armen, het zout der aarde!”
Zaten de arbeiders op een revolutie te wachten?
“Nee, uiteraard niet. Er bestonden begin jaren 70 nog veel beroerde arbeidsomstandigheden, vergeet dat niet. Maar veel mensen kregen uitzicht op verbetering, of ze hadden al een twee-, driekamerflat en een eerste auto voor de deur. Uiteindelijk was het echec van de links-radicalen natuurlijk dat van het revolutionaire idee zelf, van de pretentie dat je je kunt ontdoen van het verleden om een nieuwe mens te scheppen. Vergeet ook de publicatie van De Goelag Archipel van Solzjenitsyn halverwege de jaren 70, het drama van Cambodja en de bootvluchtelingen uit Vietnam niet: dat hakte er erg in.”
Was die radicale periode een verloren tijd?
“In intellectueel opzicht heeft het mij tien jaar van mijn leven gekost; ik las vrijwel alleen nog Marx, Mao en Lenin. De schade heb ik later ingehaald toen ik weer ging studeren en promoveren. In menselijk opzicht was het geen verloren tijd, maar ik sloot deze periode af met een scheiding en een lege bankrekening, met sommige anderen die zich verloren in drugs of drank liep het veel slechter af. Voortaan was voor mij niet langer het idee, maar de werkelijkheid, de ervaring de leidraad voor mijn denken.”
U verzet zich in uw boek tegen de gouden legende en de zwarte legende die van mei ’68 in omloop zijn.
“De gouden legende wordt vooral verteld door de winnaars die vaak op invloedrijke posities in politiek en media terechtkwamen. In het kort zeggen zij, en ik overdrijf niet eens: we waren opstandige studenten, maar we wierpen onze revolutionaire mantel snel af. We waren eigenijk aardige democraten die de zeden en de cultuur van het land hebben gemoderniseerd. Eind goed, al goed! Dat succesverhaal is de dominante versie geworden. Het is een oermythe, die ons vertelt dat we van het donker naar het licht zijn gegaan.
“Hier staat een zwarte variant tegenover die de laatste tijd erg in opkomst is en die in mei ’68 juist de bron van alle kwaad ziet. Het uit elkaar vallen van het gezin, het vaderland, alle rampspoed zouden we er aan te danken te hebben, tot en met het islamisme aan toe. Het een noch het ander is waar.”
Hoe zit het dan? Volgens u heeft het gedachtegoed van radicaal-links ravages aangericht.
“Het was zeker heilzaam om af te rekenen met een aantal aspecten van de oude wereld, de samenleving kon wel wat ontspanning gebruiken. Maar de links-radicale culturele revolutie die volgde op mei ’68 is veel verder gegaan; het werd één grote afrekening. Het christendom, het humanisme, het onderwijs, de staat, alles was leugenachtig en alles was onderdrukking, net als trouwens het gezin en de opvoeding. Alle vormen van autoriteit waren verdacht en individuele autonomie is verheven tot een absolute waarde.
“Het resultaat was dat de tegencultuur paradoxaal genoeg tot norm werd verheven, zich ontpopte tot een nieuw, massaal conformisme. Als opvoeders waren de 68’ers onthand, want wat moet je aan je kinderen doorgeven als je je eigen culturele en politieke erfenis overboord hebt gegooid?”
Dat ervoer u zelf toen een van uw zoons ergens in de jaren 80 in Jezus aan het kruis een held uit een Japanse tekenfilmserie herkende.
“Dat gebeurde in het huis van mijn ouders, ‘dat is Goldorak!’ riep hij. Dat was schrikken, ik heb toen een kinderbijbel gekocht en ben daaruit gaan voorlezen. Mijn opstand tegen mijn religieuze opvoeding had een goede reden, maar op dat moment moest de draad weer worden opgepakt om de triomf van de leegte te voorkomen.”
Wat moeten we nog meer betreuren van wat verloren is gegaan?
‘Terughoudendheid in het tonen van gevoelens bijvoorbeeld. Het exhibitionisme van nu dat met de sociale media in een nog weer veel hogere versnelling is gezet, bestond niet. Er was in de kring waar ik opgroeide een zeker vertrouwen en solidariteit, men klaagde een stuk minder, hing niet het slachtoffer uit en meende niet op van alles en nog wat recht te hebben. Volwassenen hielden niet voortdurend in de gaten wat hun kinderen uitspookten. Opvoeders probeerden ook nog niet alle agressie uit kinderen te krijgen, zeker niet bij jongens. Het leven was in het algemeen veel harder, maar er werd vaker en hartelijker gelachen.”
Dat laatste klinkt nostalgisch.
“Ik heb een zwak voor sommige zaken van vroeger, maar ik weet maar al te goed dat er veel is waarnaar we niet terug hoeven te verlangen. Op school werd je er onder gehouden en vernederd als dat ‘nodig’ was, meisjes mochten in mijn milieu hun moeder helpen tot ze konden trouwen, van gelijkheid tussen de seksen was geen sprake. Er waren meer dan genoeg redenen om je te verzetten, om in opstand te komen. De manier waarop dieren werden behandeld en die ik altijd afschuwelijk heb gevonden, ben ik dan nog vergeten.
“Maar toch was die wereld niet onmenselijk. De fout die vaak wordt gemaakt is om ‘toen’ als een donker tijdperk te zien dat ons nu niets meer te zeggen heeft. Het heden zou een wereld zijn die geheel nieuw is, ontdaan van bijna alle kwalen. Dat is de modernistische illusie, heel kinderlijk eigenlijk.”
We zijn een ‘volk van adolescenten’ geworden, meent u zelfs.
“De aanhoudende bewieroking van de figuur van de eeuwige rebel, het ‘alles en nu meteen’ en het ‘alle opties in het leven voortdurend openhouden’: dat zijn allemaal gedragingen die na mei ’68 een nieuw sociaal patroon zijn gaan vormen. Terwijl de adolescentie eerst een periode van voorbijgaande aard was.
“Maar wat ik vooral bedoel met de illusie van het modernisme is de ontkenning van het feit dat de geschiedenis ambivalent en tragisch is. Er is vooruitgang, maar je wint op sommige punten en op andere lever je in. Er is geen vooruitgang zonder verlies.
“Kenmerkend voor deze tijd is dat men de neus ophaalt voor het verleden – een verzameling achterlijkheden en misdaden tegen de menselijkheid – en zich steeds stort in een nieuwe vlucht naar voren. Dat zie je nu opnieuw. In een verlangen naar totale zuiverheid is de jacht geopend op het verkeerde denken, we worden voortdurend gesommeerd op te passen met wat we zeggen. Pas op met het milieu, pas op met vrouwen, pas op met minderheden, pas op, pas op, pas op!
“Dat is zorgelijk, omdat deze vorm van politieke correctheid het wantrouwen in het sociale verkeer aanmoedigt. Maar het is niet totalitair zoals je nu vaak hoort beweren, totalitair in de zin dat we er allemaal aan moeten geloven. Want er is een erg groot verschil tussen wat mensen in een subcultuur beweren en uitventen via de vaak erg bereidwillige media en de werkelijke stemming in het land. Het tij is gekeerd, de culturele hegemonie van radicaal-links is voorbij.”