InterviewBestemming België
‘Het rijkere publiek stoorde zich aan ‘het plebs’: daarom moesten zoveel campings sluiten’: zo evolueerde het toerisme
In Bestemming België beschrijven historici Andreas Stynen en Gerrit Verhoeven opkomst en groei van het toerisme in ons land. Van Leopold II tot Marc Coucke: of hoe de rijken ieder zo hun redenen hadden om het plebs op vakantie te sturen.
‘Bericht aan de reizigers. Realiseer u, wanneer u binnenkort goedgemutst koers zet naar gindse Rivièra, Costa of alpenweide, dat de wieg van het modern toerisme met minstens één poot in België staat.’
Dat blijkt uit het boek Bestemming België, waarin historici Andreas Stynen en Gerrit Verhoeven, allebei gespecialiseerd in erfgoed, dertien boeiende en inzichtrijke bijdragen over het toerisme in ons land hebben bijeengebracht. Ze schotelen een tour d’horizon voor langs bekende en minder bekende attracties en schetsen zo een geschiedenis die verre van triviaal is. Want de geschiedenis van het toerisme is ook sociale geschiedenis, die ons veel vertelt over wie wij denken of trachten te zijn.
Maar het boek begint dus met een surprise van de chef: in de inleiding van het boek voeren Verhoeven en Stynen aan dat België na het Verenigd Koninkrijk het tweede land was waar zich toeristische activiteit ontwikkelde. Dat had te maken met geld, overvloedig aanwezig door de staalindustrie. Maar de belangrijkste reden was een pak onnozeler.
Andreas Stynen: “Nabijheid. In Engeland had je op het einde van de achttiende eeuw al wat binnenlands toerisme, want daar was de industrialisering nog vroeger dan hier op gang gekomen. Maar op een gegeven ogenblik waren de Engelsen uitgekeken op hun eigen badplaatsen en maakten ze de oversteek naar het vasteland.”
Gerrit Verhoeven: “Dat was makkelijk geworden door de pakketboten die op en af voeren tussen Dover en Oostende. Naast toeristen brachten die boten ook entrepreneurs aan land. De eerste hotels en bars in Oostende en Blankenberge werden dan ook opgericht door Engelsen, pas in tweede instantie werd Waals en Brussels kapitaal aangesproken, waaronder fortuinen van koning Leopold II.
“Vanaf de zeventiende eeuw had je al wel Britse, Franse en Nederlandse toeristen die naar onze kunststeden reisden om het werk van Rubens en Van Dyck te bekijken, maar tot het einde van de achttiende eeuw was er aan de kust geen toerisme. Oostende was de logische bestemming voor die eerste ondernemers: het was de enige stad. De nabijgelegen dorpen lagen meer landinwaarts, op wat vissersdorpen na.”
In Oostende staat het jaar 1784 te boek als de officiële start van haar toeristische bedrijvigheid. Toen timmerde een Engelsman op het strand een houten cabine ineen, waar hij drank ging verkopen.
Andreas Stynen: “Dat wordt post factum als een groots moment gezien, maar ik denk niet dat iemand indertijd kon inschatten wat hen te wachten stond.” (lacht)
Gerrit Verhoeven: “De stad heeft zich ook maar heel traag ontpopt tot de kustplaats zoals we die nu kennen. Oostende was een militair bolwerk en zat gekneld tussen vestingwerken. In 1870 zijn de wallen afgebroken, en pas dan kon de zeedijk worden aangelegd.”
U zei het al: Leopold II heeft een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van Oostende. Was dat een zuiver economische operatie, of wilde hij zijn eigen favoriete vakantiebestemming opleuken?
Stynen: “De twee, vermoedelijk. Leopold II hield er natuurlijk heel uitgesproken urbanistische gedachten op na. Hij heeft die in Brussel in grote mate verwezenlijkt, en in Oostende kon hij projecten realiseren die in Brussel niet mogelijk waren. Een groene zone zoals het Maria Hendrikapark en de nabijgelegen villawijk was in Brussel, waar de ruimte beperkt was, niet meer mogelijk.”
Verhoeven: “Je kan in Oostende nog altijd met eigen ogen zien dat hij de stad wilde uitbouwen tot een internationale toeristische hub. Daar hoort indrukwekkende architectuur en een elegant stadsbeeld bij.”
Heeft hij zijn eigen geld geïnvesteerd?
Stynen: (lacht) “Voor een deel was dat geld dat hij aan zijn Congolese avonturen had overgehouden, maar hoe dat precies zit, weten we niet. Het paleis heeft nog niet genoeg documenten vrijgegeven om alle geldstromen precies in beeld te brengen. Maar alle geld uit Congo is verworven op manieren die vandaag absoluut niet meer aanvaard zouden worden en die destijds trouwens ook al gevoelig lagen.”
Oostende grenst aan Middelkerke, en aan de andere kant van Middelkerke ligt Westende. Enfin: het lag er níét, tot de Brusselse aristocraat Paul Otlet er een utopische stad uit de mulle zandgrond stampte.
Verhoeven: “Dat is typisch voor de latere ontwikkeling van de Belgische kust: op een gegeven moment raakt de elite uitgekeken op Oostende. Ze vinden de stad te druk, te kosmopolitisch en later, wanneer de arbeiders toekomen, zelfs vulgair. Die elite poetst de plaat en trekt naar Knokke en De Haan, waar ze nieuwe verkavelingen aanleggen. In Westende gaan ze nog verder. Daar hebben ze from scratch een badplaats gebouwd zoals ze die zelf voor ogen hadden, voor een publiek dat ze zelf kozen.”
Ik herinner me Westende niet bepaald als mondain.
Verhoeven: “Er is tijdens de Eerste Wereldoorlog veel kapot geschoten. Het enige wat overblijft van dat glorieus verleden is de Rotonde, zoals het befaamde Grand Hôtel Bellevue nu bekendstaat, op het einde van de dijk. Landinwaarts staan er nog wel van die traditionele villa’s overeind. Ooit moet heel Westende er zo hebben uitgezien, zoals grote delen van De Haan er nog altijd bij liggen, met veel plaats en veel groen.”
Dat project van Otlet had een sterke moralistische inslag. Zo wilde hij niet dat er in Westende een casino kwam waar je kon gokken.
Verhoeven: “In de late negentiende eeuw was de reputatie van Oostende helemaal verslechterd, omdat alles wat in Brussel niet mocht, er oogluikend werd toegestaan. Dat was ook de reden dat de koning, de adel en veel industriëlen in de eerste plaats naar Oostende waren getrokken, ze konden zich in de luwte meer permitteren – denk dan aan gokken en prostitutie. Westende is daar een reactie op, het moest een anti-Oostende worden.”
Stynen: “Het fascinerende aan Westende is ook dat je er op een gegeven moment dubbele ambities had: naast de utopische modelstad van Paul Otlet nam zijn broer Maurice initiatieven die veel meer commercieel geïnspireerd waren. De laatste heeft uiteindelijk de bovenhand gehaald.”
Ook in Westende werden grand hôtels opgetrokken in belle-époquestijl. Weinig staat nog overeind, en opvallend genoeg hadden vaak vrouwen er de touwtjes in handen.
Stynen: “Je moet daarmee opletten: ons beeld van wat mannen en wat vrouwen deden, is sterk gekleurd door latere rollenpatronen die we op het verleden projecteren. Je merkt vooral dat er pragmatiek komt kijken bij die toeristische bedrijvigheid. Als ergens veel toeristen kwamen opdagen, zocht de lokale bevolking altijd naar een manier om daar zelf wat geld aan over te houden. Rond de hotels stelden mensen kamers ter beschikking, voor wanneer de hotels vol zaten. Wanneer vader op zee was gaan vissen, was het niet ondenkbaar dat zijn vrouw de woning uitbaatte.”
Kamperen is een andere manier om aan kusttoerisme te doen. Dan gaan de gedachten vanzelf uit naar camping Cosmos in Westende, bekend van de film van Jan Bucquoy, maar ook van de omstreden sluiting, begin jaren 2000.
Verhoeven: “Veel van zulke campings hebben de boeken moeten sluiten, in de jaren vijftig waren er drie keer zoveel als vandaag. Ze lagen op de gekste plaatsen, soms pal in de duinen. Tot de jaren zeventig konden campinguitbaters min of meer doen wat ze wilden, vanaf dan werd de reglementering strenger en moesten campinguitbaters voldoen aan voorwaarden die voor de meeste niet haalbaar waren.”
Kamperen heeft een volkse air, maar de pioniers van het kamperen waren wildkampeerders met een adellijke titel.
Stynen: “Eind negentiende eeuw was kamperen echt iets van de betere klassen. In die periode had je een filosofische beweging die ervoor pleitte om weer dichter aansluiting te vinden bij de natuur, om er te gaan leven en te herbronnen.”
Amerikaanse schrijvers-filosofen John Muir en Henry David Thoreau zochten de wilde natuur op, die ze beschouwden als een emanatie van het goddelijke.
Stynen: “Ook in Europa en zeker in België kreeg dat soort ideeën voet aan de grond. Op de Wereldtentoonstellingen werd kamperen actief gepromoot, als the next big thing. Dat moet heel bevreemdend zijn geweest voor die industriëlen en aristocraten.”
Toen de wildkampeerders arriveerden, zag de lokale bevolking weer haar kans schoon: ze zetten de hekken van hun achtertuin open, waar plek was voor een paar tenten. Op den duur kon je er ook een pint of een pak friet krijgen. Zo zijn die campings ontstaan.
Stynen: “Dat model kende zijn hoogtepunt in de jaren vijftig, maar dan kwamen de kampeerders al lang niet meer uit de gegoede klassen: kamperen is nu eenmaal een goedkope manier van reizen. De minder bemiddelde gezinnen trokken met hun tent de duinen in en deden daar wat ze wilden, tot afgrijzen van de rijkere reizigers die in de hotels verbleven.”
Verhoeven: “Die spanningen doken al op in de jaren twintig en dertig. Men sprak over ‘zigeuners’ en ‘wilde indianen’ die in de duinen neerstreken. Een verbod op wildkamperen was de eerste stap.”
Stynen: “Maar dat rijkere publiek en ook de uitbaters van de hotels bleven zich storen aan wat zij het plebs noemden. Dat zoveel campings de deuren hebben moeten sluiten, is het resultaat van dat lobbywerk: de wetgeving is simpelweg strenger gemaakt in de wetenschap dat de campings er nooit aan zouden kunnen voldoen. Ook daar zat een streng moralistisch kantje aan: veel van die strengere wetgeving ging over wie samen met wie in de tent mocht slapen, en met hoevelen tegelijk.”
Verhoeven: “Dat kun je lezen in de parlementaire verslagen uit die tijd: de Katholieke Partij was heel wantrouwig over wat die jongeren uitspookten in hun tenten, ver weg van het ouderlijk gezag. En overdag liepen ze rond in badkledij die te weinig verhulde. Paniek!”
Stynen: “Men kon zich moeilijk inbeelden wat er gebeurde en ontwikkelde allerlei wilde fantasieën die uiteindelijk hun beslag vonden in wetgeving.”
De democratisering van het toerisme is een van de rode draden in het boek. Er hangt een kwalijk parfum rond massatoerisme, maar tegelijk is dat een blijk dat meer mensen, en met name de werkende klasse, zich een reis konden permitteren.
Verhoeven: “De kritiek op het massatoerisme is zo oud als de straat. In de late negentiende eeuw schreven de Oostendse kranten al schande over de trains de plaisir waarmee hordes arbeiders aankwamen, waarna ze het strand overspoelden en de elegantie van de stad tenietdeden.’”
Het doet denken aan de schaamteloos snobistische klaagzang van Leopold Lippens, ex-burgemeester van Knokke.
Verhoeven: “De fabrieksarbeider was de frigoboxtoerist van de negentiende eeuw.”
De invoering van de zondagsrust, in 1905, en de congé payé, in 1936, zijn belangrijke mijlpalen in de democratisering van het toerisme. Maar het massatoerisme ontstaat pas tijdens de trente glorieuses na de Tweede Wereldoorlog, de periode tussen 1945 en 1975.
Verhoeven: “Die congé payé heeft in eerste instantie niet zoveel veranderd, er is pas schot in de zaak gekomen bij de grote welvaartssprong in de jaren vijftig en zestig: toen nam de vakantieparticipatie toe. Ook toen bleef de overheid inspanningen doen om mensen op vakantie te sturen. Met goedkope treintickets, bijvoorbeeld, en kortingen voor musea. Een ander belangrijk speerpunt waren de vakantiekolonies, die jongeren lieten proeven van het toerisme, in de hoop dat ze de gewoonte later, als ze zelf getrouwd waren en kinderen hadden, zouden oppikken.”
De eerste vakantiekolonies zijn opgericht door industriëlen, die hun uitgeteerd en bleek werkvolk naar de kust en de Ardennen stuurden, natuurlijk om hun eigen economische belangen veilig te stellen.
Verhoeven: “In het begin waren de medische argumenten de motor. En ook hier maakten ze weer een moralistisch overweging, want in die homes wilde men arbeiderskinderen ook de basisregels van hygiëne bijbrengen. Maar al snel is de sociale rol veel belangrijker geworden. Met name vanuit Brusselse, liberale hoek kwam er al snel een vraag naar plekken waar Brusselse jongeren terechtkonden om op te kikkeren.”
Stynen: “Dat past in een bredere campagne, want naast de vakantiekolonies werden er ook in de stad zelf initiatieven genomen. Zoals de volkstuintjes, die mensen weg moesten krijgen uit de ongezonde stadslucht.”
Het doet me denken aan de problematiek die zich deed gevoelen tijdens de lockdowns, meer bepaald in sommige wijken in Molenbeek, waar veel mensen dicht op elkaar leven in kleine appartementen.
Verhoeven: “Dat is een heel oude problematiek, en de oplossingen klinken bekend in de oren.”
We evolueren landinwaarts en houden halt in Brugge. U bracht onze kunststeden al ter sprake. Lagen die op het traject van de ‘grand tour’, waaraan we het woord ‘toerisme’ hebben te danken? De grand tour was een reis van meerdere jaren die jongvolwassen mannen uit de elite met educatief oogmerk ondernamen en die hen naar de belangrijkste culturele centra van Europa bracht.
Verhoeven: “Dit is een recenter fenomeen, maar het ligt wel in het verlengde. In de achttiende eeuw werden reizen commerciëler, meer mensen deden meer kortere trips – ook na hun grand tour en vaak mét de familie. Zo belandden die mensen in onze steden. Dezelfde als vandaag – Brussel, Antwerpen, Gent en Brugge – maar de hiërarchie is veranderd. Tot het begin van de negentiende eeuw waren Antwerpen en Brussel de voortrekkers, vanaf dan maakten Gent en vooral Brugge een inhaalbeweging. Dat had alles met de romantiek te maken en de interesse voor middeleeuws erfgoed, waarvan Brugge veel meer te bieden heeft dan Antwerpen, dat barokker is en een diverser stadsbeeld heeft.”
Zijn grote delen van het gotische Brugge waar toeristen zich nog altijd aan vergapen geen fictie?
Verhoeven: “Klopt. De stadsbesturen hadden eind negentiende eeuw begrepen dat er centen te rapen vielen met een zo gaaf mogelijk stadsbeeld dat liefst van al verwees naar de middeleeuwen: veel steden en stadjes hebben toen massaal oude gebouwen gerenoveerd, maar ook nieuwe gebouwen laten optrekken in neostijlen. Heel de renovatie van het Gravensteen was ingegeven door dat idee. Dat stuk van Gent ziet er nu middeleeuwser uit dan tijdens de middeleeuwen.”
Citymarketing avant la lettre. Vandaag doen daar veel steden aan, in een poging om bezoekers te lokken. Dat kan ook ten kwade doorslaan, zoals in Barcelona: die stad heeft zichzelf uit het slop getrokken met dank aan de toeristen die na de Spelen van 1992 en masse toestroomden. Intussen keren de Barcelonezen zich tegen de toeristen die hun stad vertrappelen.
Stynen: “Dat is een moeilijke kwestie, want dat heeft te maken met die democratisering van het toerisme. Als je maatregelen neemt om de toestroom te verkleinen, laat het zich raden welke toeristen getroffen worden: die met het minste geld. Duurzaamheid is de laatste jaren een hot topic in het toerisme, maar er zijn nog geen toverformules gevonden. Het is te zeggen: Covid was er een, maar die was ook weer snel uitgewerkt. Er was in elk geval de intentie om een nieuw soort toerisme te laten ontstaan, zonder uitwassen, maar het gebruikelijke verdienmodel – zo veel mogelijk toeristen zo snel mogelijk op hun bestemming krijgen – is overeind gebleven. Het is zelfs nieuw leven ingeblazen.”
Verhoeven: “Eerlijkere prijzen zijn natuurlijk dé sleutel.”
Stynen: (knikt) “Reizen met het vliegtuig moet zwaarder belast worden. Het is waanzin dat je nog altijd voor tien euro naar Milaan kunt vliegen.
“Hoe langer hoe meer dorpen en regio’s stellen ook limieten. In Cinque Terre in Italië mogen elk jaar ‘nog maar’ anderhalf miljoen toeristen binnen. Dagtoeristen die Venetië willen bezoeken, moeten op voorhand een ticket reserveren. Maar ik vrees dat dat druppels op een hete plaat zijn.”
Verhoeven: “Je ziet wel dat er in veel steden wordt nagedacht over cruisetoeristen: willen we die wel? De ecologische voetafdruk is groot, de economische return beperkt.”
Dan is het toch volstrekt onverklaarbaar dat Bart De Wever net een nieuwe cruiseterminal heeft opgetrokken aan het Steen?
Verhoeven: “Als daar goede argumenten voor bestaan, heb ik ze in elk geval nog nooit gehoord. De meeste steden in Europa stappen er juist van af. Het zorgt voor een toevloed van toeristen, die met heel veel tegelijk de stad instromen, dezelfde drie landmarks bezoeken, een glas drinken en na een paar uur weer vertrokken zijn. Ik vind dat een beetje een vreemde keuze van Antwerpen.”
Stynen: “Een héél rare keuze.”
We wenden de blik ten slotte zuidwaarts en rukken op naar de Ardennen: een wereld die voor veel Vlamingen is opengegaan tijdens de lockdowns, toen we in dichte troepen onze pezen aan gort wandelden in de pittoreske decors van Zuid-België. Een flauwe doorslag van wat er gebeurde na de oprichting van het land.
Stynen: “Na de onafhankelijkheid moest de Belgische staat natuurlijk op zoek gaan naar een eigen identiteit, en met name de Brusselse elite heeft toen de Ardennen ingeschakeld. Met campagnes joegen ze wandelaars naar ginder, in de hoop dat ze op slag verliefd zouden worden op het natuurschoon, en dat zo hun vaderlandsliefde aangewakkerd zou worden.
“Je zag effectief al snel een toestroom van mensen uit de stedelijke elite, die in de valleien van de Ardennen het pittoreske ideaal gingen najagen. Maar ze stelden zich ook dan weer behoorlijk hautain op, hadden niet het minste respect voor boeren en dorpelingen. Ik vertel in het boek het verhaal van een groep Brusselse wandelaars die op een spottende, zelfs schofterige manier over de locals praatten, die geen benul zouden hebben van de schoonheid die hen omringde.”
Het woord ‘kolonisatie’ valt vaak.
Stynen: “Zo voelt dat ook echt. Het was natuurlijk de periode van de Congolese avonturen van ons koningshuis en de regering. De elite nam dat discours over wanneer ze naar de Ardennen keek: ze keek neer op de lokale bevolking, die ze ‘wilden’ noemde. Ze zagen zichzelf als de brengers van beschaving.”
De Amerikanen hadden John Muir, wij Jean d’Ardenne: journalist en enthousiast propagandist van de natuurpracht van de Ardennen. Hij was ook een van de eersten om te waarschuwen voor de schadelijke effecten van het Ardense toerisme.
Stynen: “D’Ardenne klaagde al vroeg over de schaalvergroting van de toeristische sector, die volgens hem aanleiding gaf tot architecturale banaliteit, die geen respect toonde voor het charmante kader en die de natuurlijke harmonie van de vallei – hij had het specifiek over Wépion, langs de Maas – in het gedrang bracht.”
Het moet gezegd: de lokale bevolking liet zich niet doen. Regelmatig keerden ze zich tegen de bezoekers, desnoods met geweld.
Stynen: “Hoe vaak dat gebeurd is, zullen we nooit weten. Maar één incident is goed gedocumenteerd. In Rochefort was een vereniging neergestreken die er een toeristisch centrum wilde inrichten, ze deed dat opnieuw met een haast vanzelfsprekend dedain voor wie er al woonde. In september 1884 is dat helemaal fout gelopen, en is de directeur van die vereniging beroofd op straat. Dat heeft voor het nodige tumult gezorgd, en de reactie van de Brusselaars was kostelijk: dat de inwoners van Rochefort de beschaving niet waard waren, dat ze het niet waard waren geholpen te worden! Die vereniging is uiteindelijk vertrokken, maar Rochefort is gewoon verder uitgegroeid tot toeristische trekpleister.”
Ik moest tijdens die passage aan Marc Coucke denken. Die is ook out of the blue neergestreken in Durbuy, een stad waar hij geen uitstaans mee had en die hij vervolgens helemaal naar zijn hand heeft gezet.
Verhoeven: “Ja. (twijfelt) Het brengt ook werkgelegenheid met zich mee.”
In Durbuy verandert er in heel korte tijd heel veel, en het is één man die de lakens uitdeelt.
Stynen: “Dat klopt, en ook de dorpen errond moeten meestappen in die vernieuwing, of ze raken achterop.”
Verhoeven: “In 1856 heeft een aristocraat de grotten van Han gekocht, hij is dat gaan uitbaten als een toeristische naamloze vennootschap die geleide bezoeken organiseerde, een spoor aanlegde naar La Roche en hotels en restaurants bouwde. Dat was een soort Coucke-imperium avant la lettre. Zodra er commercieel gewin in zicht is, krijg je dat soort ontwikkelingen. Het is de geschiedenis die zich herhaalt.”
Andreas Stynen en Gerrit Verhoeven, Bestemming België - Een geschiedenis van toerisme in dertien etappes (1830-2030), Ertsberg, 272 p., 27,50 euro