ColumnJulie Cafmeyer
Mijn vriendin zei dat mensen al eeuwen opkijken naar de goden, maar dat we vergeten dat de goden ook naar ons kijken
Journalist Jana Antonissen en auteur/theatermaker Julie Cafmeyer vertellen beurtelings over het leven.
De aantrekking zit in de mislukking, in een ergernis, in een misverstand. De charme zit in de ander die ons niet begrijpt, die altijd iets niet gezien of gehoord heeft.
In de film Ich bin dein Mensch van Maria Schrader wordt Alma (Marian Eggert) gevraagd om een androïde uit te testen. Haar liefdesrobot, Tom (Dan Stevens), is aan de hand van diepgaande enquêtes op maat voor haar gemaakt. Elke keer als Alma iets zegt of wenst, verwerkt Tom informatie over hoe hij in de toekomst nog beter op haar behoeften kan ingaan. De geliefde wordt een slaaf van haar eisen.
“Kan je niet ophouden met alles goed te doen?” schreeuwt Alma.
Je weet niet wat je wil, je weet niet naar wat je verlangt, dat is het mysterie dat je levend houdt.
Tijdens de film verschijnen er filmpjes van mensen die vallen en struikelen. Het neergaan van mensen blijkt zoveel interessanter en grappiger te zijn dan een algoritme met zijn eindeloze capaciteiten. Mensen die zich vergissen, die uit evenwicht worden gebracht, en dan weer opstaan.
In de roman De Mitsukoshi Troostbaby Company van Auke Hulst koopt een eenzame sciencefictionschrijver een robotdochter. Zijn ex-geliefde deed buiten zijn wil om een abortus van zijn kind, en dus liet hij een bouwpakket van een mens aan huis brengen.
“Bezieling bestaat door een tekort”, zegt de Japanse wetenschapper als een profeet die het onheil afkondigt. We hebben een tekort nodig om lief te hebben. Of zoals filosoof Zizek stelt: dingen ontstaan door een vergissing, een kosmisch onevenwicht. Je moet de vergissing aanvaarden, tot het uiterste gaan, dat is de definitie van liefde. Liefde is niet als iets hemels, maar als iets duivels.
De schrijver durft zijn robotkind niet te vertellen wie ze echt is. Wordt hij verlamd door schaamte omdat hij haar heeft geprogrammeerd voor zichzelf? “Ben ik een machine, papa?” vraagt het kind. Het moet de diepste vorm van eenzaamheid zijn, weten dat je gezelschap niet vrijwillig heeft gekozen om bij je te zijn. De perfecte ander zal nooit onredelijk zijn, buitensporig reageren, zich vergissen. De ander zal braaf als een dienster aan al je noden tegemoet komen.
Naast de relatie met zijn robotkind, schrijft Auke Hulst over de ex-geliefde, de moeder van het ongeboren kind. Hij schrijft: “Maar onze geilheid was ook bloeddorst, de liefde was ook afkeer, er zat wanhoop in de gulzigheid waarmee we ons in elkaar vastbeten.”
En zo brengt Auke Hulst ook een ode aan de vleselijke liefde. Het gehijg van een vrijpartij. Het doet me denken aan iets wat mijn goede vriendin Hannah me deze week vertelde. Ze zei dat mensen al eeuwen opkeken naar de goden, maar dat we vergeten dat de goden ook naar ons kijken. De hemel en het eeuwige leven worden overschat, de goden zijn jaloers op de mensen. Wij beleven het aardse, het vleselijke, het eindige, wij hebben een lichaam!
De robot promoot het menselijk falen. We willen helemaal niet dat iemand het ons naar onze zin maakt. Niets zo onuitstaanbaar en treurig als de extensie van onszelf.