ReportageAkkervogels
Hoe stoppen we de zwanenzang van de akkervogel? Hun verdwijnen leert iets over de staat van ons platteland
Ondanks jarenlange inspanningen blijven typische akkervogels zoals de veldleeuwerik en de grauwe gors achteruitboeren. Als kanaries in de koolmijn leren ze ons iets over de staat van ons platteland. Meer gericht ingezette maatregelen moeten het tij keren.
“Kijk, daar zit er eentje te zingen.” Freek Verdonckt richt de verrekijker op wat voor de leek een forse mus lijkt. Het grijsbruine vogeltje zingt een liedje dat wat aan het gerammel van een sleutelbos doet denken. “De grauwe gors is de stoerste onder de gorzen, en kan met zijn stevige snavel zelfs maïskorrels kraken”, weet Verdonckt. De voormalige beleidsmedewerker bij Natuurpunt zet zich sinds begin jaren 2000 met de Werkgroep Grauwe Gors in de Vlaamse Leemstreek voor dit beestje in.
Verdonckt leidt ons rond op de leemplateaus rond Tienen, waar akkers speciaal voor vogels zoals de grauwe gors zijn ingericht. Naast grauwe gorzen kwetteren hier ook geelgorzen. Volgens sommigen zou Beethoven zijn vijfde symfonie op het deuntje van dit gele vogeltje hebben geïnspireerd. Af en toe stijgt een veldleeuwerik al tierelierend uit een veld op als een helikopter, om wat verder weer te landen. “We bevinden ons hier in een van de topgebieden voor akkervogels”, zegt Verdonckt. “Maar tegelijk is het hier een ziekenboeg, waar de laatste overlevers intensieve zorg krijgen.”
Zeggen dat het niet goed gaat met onze akkervogels is een understatement. De achteruitgang van de beestjes werd al in de tweede helft van de twintigste eeuw ingezet. Ze vinden in ons moderne landbouwlandschap te weinig plaats om zich te verschuilen en te broeden, te weinig zaden om de winter door te komen en onvoldoende insecten om hun kroost groot te brengen.
Akkervogels hoorden bij het vooroorlogse landbouwlandschap zoals de eveneens zeldzamer geworden klaprozen en korenbloemen. De focus op efficiëntie en hogere productie bracht daar verandering in. Landbouwpercelen werden groter. Grotere percelen betekent minder akkerranden, en het is net van die randen dat de vogels het vaak moeten hebben om voedsel te zoeken. Gewasbeschermingsmiddelen leidden tot hogere opbrengsten, maar ook tot minder insecten. De schaalvergroting en de druk om elke vierkante meter grond te laten renderen lieten minder ruimte voor typische landschapselementen zoals hagen, houtkanten en rommelige hoekjes.
“In ons uitgeklede landbouwlandschap hangen sommige soorten jaarrond aan meerdere zijden draadjes tegelijk”, zegt Verdonckt. “Knapt er daar één van, dan kan dat volstaan om een lokale populatie te laten crashen. De vogels die je nog ziet zijn vaak levende doden: ze zingen nog, en ondernemen elk jaar een vruchteloze poging om zich voort te planten. Tot ze een voor een uitdoven. Zo zijn er steeds meer akkergebieden waar je geen leeuwerik meer hoort.”
De aantallen van een soort zoals de veldleeuwerik namen met zo’n 95 procent af. De geelgors ging er tussen 1960 en 2000 met 80 procent op achteruit. Van de grauwe gors kwamen begin jaren 2000 na decennia achteruitgang naar schatting nog 650 à 750 broedparen voor. Inmiddels zijn dat er nog een veertigtal. De grauwe gorzen die we hier zien, zijn de laatste der Mohikanen.
Nochtans zijn er de voorbije jaren heel wat inspanningen voor akkervogels geleverd. Landbouwers kunnen via beheersovereenkomsten met de Vlaamse Landmaatschappij (VLM) financiële ondersteuning krijgen als ze hun gronden akkervogelvriendelijk inrichten. Door bijvoorbeeld graan in te zaaien dat ze niet oogsten, zodat het in de winter als voedertafel dienst doet, of kruidenrijke grasstroken aan te leggen waarin de vogels zich kunnen verstoppen en op insecten jagen. Uit cijfers opgevraagd bij de Landmaatschappij blijkt dat sinds 2009 ruim 70 miljoen euro is geïnvesteerd in akkervogelbeheer.
Die toch niet geringe investeringen hebben er niet toe geleid dat de vogels opnieuw een hoge vlucht nemen. Eerder dit jaar stelde Vlaams minister van Natuur Zuhal Demir (N-VA) een soortbeschermingsplan voor dat de akkervogels moet reanimeren. Ze trekt daarvoor ruim 2 miljoen euro uit.
Deelnemen belangrijker dan winnen
We staan tot boven de enkels tussen de jonge luzerne, een gewas dat wat op uit de kluiten gewassen klaver lijkt en hier speciaal voor de akkervogels is ingezaaid. Ze vinden er voedsel en beschutting. “Als de planten groter zijn vormen ze een warrig kluwen met paarse bloemen die veel insecten aantrekken”, zegt Verdonckt, terwijl hij met de hand door de planten strijkt. “Hier komt een vos die een nest wil leegroven niet zomaar doorheen.”
Op een aanpalend perceel is wintertarwe ingezaaid. “Zo ligt de keuken naast de slaapplaats”, lacht Verdonckt. Een ander veld ligt vol verdorde luzerneplanten die niet zijn geoogst. Een vrij troosteloze aanblik. Niet voor een akkervogel. De gorzen en leeuweriken vinden dit een ideale plek om te broeden. De kiekendief - een aan dit landschap gebonden roofvogel - jaagt er op muizen. “Op zo’n veld wat verderop vonden we een slaapplaats van tot wel dertig kiekendieven”, zegt Verdonckt, terwijl de stengels onder zijn voeten kraken. “Een vos die hier ’s nachts wil toeslaan hoor je van ver naderen. De vogels weten dat.”
Om te weten wat werkt, moet je door de ogen van een vogel kijken, heeft Verdonckt inmiddels geleerd. Maar even belangrijk is het oor te hebben van de landbouwers. “Een teelt zoals luzerne kan ook voor de landbouwer interessant zijn”, zegt Verdonckt. “Hij is eiwitrijk en geschikt als veevoeder. Het zou onze lokale soja kunnen zijn. Bovendien is het door zijn diepe wortels heilzaam voor de bodem. De oude boeren hier weten dat nog, want vroeger zat luzerne om de zoveel jaar in het teeltplan om de bodem weer in topconditie te krijgen voor teelten zoals bieten of aardappelen.”
Op deze plek ligt een heel palet aan maatregelen om het akkervogels naar de zin te maken. Na jaren afwezigheid lijkt de grauwe gors hier nu terug te keren. “Het is hoopgevend dat de vogels positief reageren op maatregelen die goed op de soort zijn afgestemd”, zegt Verdonckt.
Waarom hebben de inspanningen tot dusver dan niet meer zoden aan de dijk gezet? Dat komt deels doordat de maatregelen onvoldoende gericht werden ingezet. “Het heeft weinig zin maatregelen te nemen op plekken waar de vogels niet meer aanwezig zijn of zo zeldzaam zijn geworden dat het kalf al verdronken is”, klinkt het op het kabinet-Demir.
De VLM werkt sinds een vijftal jaar gerichter, en stuurt haar medewerkers de boer op om landbouwers in de meest kansrijke gebieden te overtuigen aan het akkervogelbeheer mee te werken. Het soortbeschermingplan wil daar nog meer op inzetten. Het focust de middelen op de laatste gebieden waar akkervogels het nog enigszins goed doen. De bedoeling is de populaties daar op te krikken, zodat ze zich vanuit die bolwerken kunnen verspreiden.
De bedoeling is daar zoveel mogelijk boeren mee te krijgen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat minimaal 5 à 10 procent van het leefgebied akkervogelvriendelijk moet zijn ingericht om zoden aan de dijk te zetten. Met een grasstrookje hier en een vogelakkertje daar, kom je er niet.
Het maakt ook uit waar je maatregelen neemt. “Het heeft weinig zin een akkervogelstrook aan te leggen vlak naast een bosrand, waar vogels die van open vlakte houden sowieso van wegblijven”, zegt Verdonckt. “Daar wordt vandaag al beter op toegezien, maar in het verleden zijn ingrepen te vaak toegepast op plaatsen die vanuit het oogpunt van de landbouwer het meest geschikt waren, maar niet noodzakelijk ook vanuit het perspectief van de vogels.”
“Te vaak was de redenering dat deelnemen belangrijker was dan winnen”, zegt Verdonckt. “Het succes van beheersmaatregelen wordt dan afgemeten aan hoeveel landbouwers erop intekenen, en hoeveel oppervlakte er akkervogelvriendelijk wordt beheerd. Terwijl de belangrijkste vraag natuurlijk is of de vogels er ook beter van worden.”
Daar komt nu verandering in. In de Leemstreek is een meetnet uitgerold waar onderzoekers van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) en vrijwilligers de vinger aan de pols houden en trends opvolgen. Het recent goedgekeurde soortbeschermingsplan legt voor het eerst concrete streefdoelen op. Zo moeten in de kerngebieden straks minstens vijftien broedparen veldleeuweriken voorkomen per 100 hectare, of tien broedparen grauwe gorzen.
Om beter zicht te krijgen op wat werkt en wat niet, richtte Verdonckt samen met andere akkervogelexperts en met financiële ondersteuning van het kabinet-Demir de vzw Veldwerk op. “Ons doel is kennis te vergaren en nieuwe inzichten te vertalen in optimale maatregelen. Als we voor de redding van deze vogels publieke middelen inzetten, moeten we ervoor zorgen dat die optimaal renderen.”
Bufferzones
Daarmee is niet gezegd dat alle inspanningen tot dusver nutteloos zijn geweest. “De achteruitgang van verschillende soorten is vertraagd. Zonder de inspanningen van de voorbije jaren waren we de laatste bolwerken wellicht kwijt geweest”, zegt Verdonckt. Maar hij waarschuwt ook dat we ons niet mogen miskijken op de zogenoemde shifting baseline. Zo doet de geelgors het sinds de inspanningen zijn gestart wel beter in de gebieden waar de soort nog voorkomt. Een succes. “Maar we mogen niet uit het oog verliezen dat de vogels uit een veel groter gebied zijn verdwenen, en daar vooralsnog niet terugkeren.”
Nochtans moeten we om akkervogels erbovenop te helpen niet terug naar een soort Bokrijk waar een kar ratelt op de keien. “Ook in een modern landbouwlandschap is het mogelijk om gunstige omstandigheden te creëren. Zo kan je met precisielandbouw één perceel opdelen in stroken of blokken van verschillende teelten en ruigere vegetatie. Zo imiteer je het lappendeken waar de vogels nood aan hebben.”
Speciale akkervogelmaatregelen zijn belangrijk, maar volstaan niet. Dat het om vijfjaarlijkse beheersovereenkomsten gaat, die telkens moeten worden vernieuwd, maakt de vogels kwetsbaar. “In theorie kan alles plots op de schop”, zegt Verdonckt. “Bovendien zijn ze slechts een vorm van intensieve zorg en moeten we voor de basisgezondheidszorg naar het volledige landbouwgebied kijken.” Als we willen dat de vogels zich vanuit de laatste gebieden waarin ze voorkomen verspreiden, moeten ze daarbuiten wel kunnen aarden.
Landbouwkundigen van de KU Leuven pleitten eerder al voor een zogenoemd driecompartimentenlandschap. Dat bestaat uit zones die gereserveerd zijn voor natuur, zones waar intensieve maar duurzame landbouw primeert, en bufferzones tussen beide. Die bufferzones zouden bij uitstek geschikt zijn voor extensievere, akkervogelvriendelijke landbouw.
Verdonckt, die als beleidsmedewerker bij Natuurpunt het landbouwbeleid jaren op de voet volgde, heeft er geen goed oog in. “Achtereenvolgende Europese pogingen om de landbouw te vergroenen zijn in de praktijk telkens opnieuw volledig uitgekleed.” De recente Europese beslissing om naar aanleiding van het conflict in Oekraïne land dat om ecologische redenen braak bleef liggen weer in gebruik te nemen, stemt alvast weinig hoopvol. “Dat zal in verschillende landen nefast zijn voor akkervogels. Het is onvoorstelbaar hoe de landbouwlobby erin is geslaagd de laatste stukjes natuur vogelvrij te laten verklaren om er onder het mom van voedselschaarste veevoeder op te telen.”
Verdonckt zet zich al zo’n twintig jaar in voor akkervogels. “Soms denk ik dat ik mijn geluk beter bij een andere soortengroep had gezocht (lacht), al blijf ik geloven dat een kentering nakend is. Die is niet alleen nodig voor de leeuwerik maar ook voor de boeren. Beide zitten in de hoek waar de klappen vallen.”
Waarom zou een niet-vogelaar die nog geen merel van een mus kan onderscheiden zich moeten bekommeren om het lot van deze vogeltjes? “Deze dieren zijn kanaries in de koolmijn, die aan de top staan van een voedselweb dat voor ons verborgen blijft”, zegt Verdonckt. “De aan- of afwezigheid zegt iets over de gezondheid en veerkracht van ons landbouwgebied. En die zijn belangrijk voor onze voedselzekerheid op lange termijn.”
Minister Demir wijst daarnaast op het belang van iconische soorten en natuur voor ons welzijn. “Ik zou niet willen dat ons landbouwgebied een woestijn wordt waaruit de natuur volledig is verdwenen”, zegt Demir. “Veel mensen kennen prachtige soorten zoals de geelgors of de gele kwikstaart niet meer. Je weet pas wat je mist als het er niet meer is, en dat moeten we vermijden. ‘Over ’t malse korenveld, ’t lied des leeuweriks klinkt’, luidt het Limburgs volkslied. We willen ervoor zorgen dat de veldleeuwerik zijn lied op zoveel mogelijk plaatsen weer kan zingen.”